
Jurisprudentie
AI0626
Datum uitspraak2003-03-04
Datum gepubliceerd2003-07-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/249 AAW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/249 AAW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Toepassing art. 33 AAW. Zijn boekjaren van inlvoed op de driejaarstermijn, die van kalenderjaren uitgaat?
Uitspraak
01/249 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 21 augustus 1998 is appellant, wiens uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, door gedaagde ervan in kennis gesteld dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid over de periode van 1 augustus 1993 tot 1 mei 1996, na middeling, is vastgesteld op minder dan 25%, in verband waarmee appellant niet langer recht kan doen gelden op uitkering. Gedaagde heeft daarbij aangegeven dat in verband met door appellant in zijn eigen bedrijf verrichte werkzaamheden met ingang van 1 augustus 1993 zijn uitkering niet of slechts gedeeltelijk tot uitbetaling is gebracht op grond van artikel 33 van de AAW en dat dit artikel niet langer dan drie jaren achtereen kan worden toegepast.
Het namens appellant tegen het besluit van 21 augustus 1998 gemaakte bezwaar is door gedaagde ongegrond verklaard bij besluit van 18 februari 1999.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 4 december 2000 het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 18 februari 1999 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.A.M. Bijholt, werkzaam bij AVM juristen te Leeuwarden, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden, ingediend door mr. W. Frankema, eveneens werkzaam aldaar, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 januari 2003, waar appellant met voorafgaand bericht in persoon noch bij gemachtigde is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.J. Kraaijeveld, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of het bestreden besluit van 18 februari 1999 in rechte stand kan houden.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, voor zover van belang, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren [in] 1936, heeft sedert 1 mei 1961 gewerkt als zelfstandig melkveehouder. Met ingang van 12 oktober 1978 is hij door gedaagdes rechtsvoorganger in verband met heupklachten in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de AAW, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Ondanks evenvermelde klachten is appellant werkzaam gebleven in het eigen bedrijf. In verband met de door appellant daarmee verworven inkomsten heeft gedaagde kortingen toegepast op appellants uitkering, achtereenvolgens over de perioden van 1 augustus 1993 tot 1 mei 1994, 1 mei 1994 tot 1 mei 1995 en 1 mei 1995 tot 1 mei 1996, aldus dat appellants uitkering over die tijdvakken niet tot uitbetaling is gebracht.
Bij een heronderzoek naar de mate van appellants arbeidsongeschiktheid is de arbeidsdeskundige G.A.A. Leune, blijkens diens rapport van 12 november 1996, onder meer tot de conclusie gekomen dat, gelet op appellants verdiensten over de - laatste drie - boekjaren van mei 1993 tot en met mei 1996, appellant dient te worden ingedeeld in de klasse minder dan 25%. Genoemde arbeidsdeskundige heeft in verband hiermee het advies uitgebracht - welk advies ook door hem met appellant is besproken - om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 mei 1996 te bepalen op minder dan 25%.
Het tot uitvoering van evenvermeld advies strekkende besluit van 21 augustus 1998 is, na daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit.
Met betrekking tot de houdbaarheid in rechte van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt.
Gelet op de daaraan ten grondslag liggende gegevens en mede gelet op hetgeen ter zake desgevraagd van de zijde van gedaagde ter zitting is verklaard, stelt de Raad in de eerste plaats vast dat, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, gedaagde zijn beslissing tot intrekking van appellants uitkering met ingang van 1 mei 1996, als vervat in het - op dit punt niet volstrekt helder geredigeerde - bestreden besluit, uitsluitend heeft doen steunen op het bepaalde in het tweede lid van artikel 33 van de AAW. Gedaagde is er daarbij derhalve vanuit gegaan dat er, als bedoeld in die bepaling, gedurende een aaneengesloten periode van drie jaren in verband met de door appellant verworven inkomsten uit arbeid een korting heeft plaatsgevonden op appellants uitkering, in verband waarmee die arbeid met ingang van 1 mei 1996 van rechtswege moet worden aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de AAW.
De Raad is van oordeel dat evenvermeld uitgangspunt van gedaagde feitelijk onjuist is. De korting op appellants uitkering heeft immers een aanvang genomen op 1 augustus 1993, zodat bedoelde driejaarstermijn op 1 mei 1996, de datum van intrekking van appellants uitkering, nog niet was verstreken. De in dit kader door gedaagde benadrukte omstandigheid dat in het geval van appellant de boekjaren niet samenvallen met kalenderjaren en dat bij de kortingsbeslissingen is uitgegaan van de bedrijfsresultaten over de drie boekjaren van 1 mei 1993 tot 1 mei 1996, vormt geen toereikende grond om in afwijking van de op dit punt eenduidige wettekst van artikel 33, tweede lid, van de AAW, een kortere periode te hanteren dan drie volle kalenderjaren.
Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op een feitelijk onjuist uitgangspunt berust en daarom wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in rechte geen stand kan houden. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
Het vorenoverwogene brengt evenwel niet zonder meer mee dat de in het bestreden besluit vervatte beslissing tot intrekking van appellants uitkering met ingang van 1 mei 1996 inhoudelijk onjuist moet worden geacht. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat de beëindiging van de anticumulatie van appellants inkomsten binnen de maximale termijn van drie jaren weliswaar meebrengt dat, naar hiervoor is geoordeeld, niet van rechtswege geldt dat de inkomstengevende arbeid moet worden aangemerkt als arbeid als bedoeld in het vijfde lid van artikel 5 van de AAW, maar niet zonder meer ook tot de conclusie voert dat de intrekking van appellants uitkering naar inhoudelijke maatstaven beoordeeld onjuist is.
Het bepaalde in artikel 33, tweede lid, van de AAW staat immers op zich, gelijk de rechtbank reeds heeft overwogen, niet in de weg aan een tussentijdse verlaging of intrekking van uitkering. Een beslissing daartoe zal dan evenwel dienen te berusten op een reguliere en volwaardige schatting, die voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit het van toepassing zijnde arbeidsongeschiktheidscriterium. Vast zal moeten staan dat de arbeid in medisch en arbeidskundig opzicht passend is te achten en dat de met die arbeid verworven inkomsten representatief kunnen worden geacht voor de resterende verdiencapaciteit, hetgeen een zekere duurzaamheid van die inkomsten impliceert.
De Raad is van oordeel dat, hoewel een gericht onderzoek door gedaagde aan de hand van de hiervoor weergegeven criteria met betrekking tot de datum 1 mei 1996 niet heeft plaatsgevonden, het geheel van de beschikbare gegevens niettemin de conclusie rechtvaardigt dat er een genoegzame medische en arbeidskundige grondslag in de hiervoor bedoelde zin voor de onderhavige intrekking van appellants uitkering valt aan te wijzen. De Raad heeft in dit verband in het bijzonder acht geslagen op de gegevens zoals die naar voren zijn gekomen bij een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig heronderzoek in 1998.
In een zich onder de gedingstukken bevindend arbeidskundig rapport van 6 november 1998 wordt vermeld dat bij een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in september 1998 de voor appellant geldende beperkingen opnieuw zijn beoordeeld, waarbij de verzekeringsarts tot de conclusie is gekomen dat de beperkingen van appellant tot 1 september 1997 in essentie ongewijzigd zijn gebleven. Per laatstgenoemde datum is appellant in verband met een nieuw opgekomen aandoening toegenomen beperkt geacht. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat, gegeven de aard van het bedrijf, de aanwezige mechanisatie en de hulp die appellant bij bepaalde werkzaamheden ter beschikking staat door inschakeling van een loonbedrijf, appellant tot 1 mei 1997 - per welke datum hij zijn bedrijf heeft beëindigd - steeds in staat is geweest tot het uitoefenen van zijn bedrijf.
De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om evenvermelde conclusie niet te volgen. De Raad heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat ook van de zijde van appellant geen grieven zijn aangedragen die steun bieden aan een andersluidend oordeel. De Raad stelt zich achter het oordeel van de rechtbank dat het namens appellant benadrukte gegeven dat zijn inkomsten over het boekjaar mei 1996 tot mei 1997 aanzienlijk achteruit zijn gegaan ten opzichte van de inkomsten in de jaren daarvoor geen gewicht in de schaal kan leggen, reeds om reden dat de inkomensgegevens van dat boekjaar betrekking hebben op de periode na de in geding zijnde schattingsdatum.
Ook voor de Raad staat aldus genoegzaam vast dat appellant op 1 mei 1996 niet in een wezenlijk andere gezondheidssituatie verkeerde dan in de jaren onmiddellijk daaraan voorafgaand en dat hij, ondanks zijn beperkingen en de daaruit voortvloeiende achterstand bij het verrichten van sommige van de voorkomende werkzaamheden, op die datum in staat was tot het uitoefenen van zijn bedrijf. Nu appellant ook feitelijk - tot 1 mei 1997 - in zijn bedrijf werkzaam is gebleven, heeft de Raad evenmin aanknopingspunten om de inkomsten die appellant daarmee in de jaren voorafgaand aan en op 1 mei 1996 heeft verworven niet als voldoende duurzaam en representatief aan te merken om ze als een genoegzame grondslag voor de onderhavige schatting te kunnen aanvaarden.
Ten slotte overweegt de Raad dat hij zich geheel kan vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen en geoordeeld inzake de stelling van appellant dat voor hem, gelet op de onduidelijke redactie van het primaire besluit van 21 augustus 1998 alsmede op de vermelding in de aanzeggingsbrief van 20 augustus 1998 van 1 januari 1997 als intrekkingsdatum van zijn uitkering, niet duidelijk kon zijn dat zijn uitkering per 1 mei 1996 zou worden ingetrokken. Hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht vormt slechts een herhaling van de reeds aangevoerde grieven in beroep en geeft de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel dan het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen.
Datzelfde geldt voor de eveneens in hoger beroep herhaalde grieven inzake de vaststelling van het maatgevende inkomen en van het bij de schatting als resterende verdiencapaciteit in aanmerking genomen inkomen. De Raad stelt zich volledig achter de dienaangaande door de rechtbank gegeven overwegingen en volstaat derhalve ook op dit punt met een verwijzing naar de aangevallen uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden voor elk van beide instanties begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag van € 644, - en in hoger beroep tot een bedrag van € 644, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2003.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.